Home / Publicaties / Bevoegdheid Nederlandse rechter ten aanzien van in...

Bevoegdheid Nederlandse rechter ten aanzien van in buitenland woonachtige bestuurder

24/02/2017

Het ging in deze zaak (Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:133) om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over een vordering van een Nederlandse vennootschap op haar in Duitsland wonende (voormalige) bestuurder tevens werknemer. Die bevoegdheid wordt geregeld door Verordening (EG) nr. 44/2001 (Brussel I of EEX Vo). Vorderingen ingesteld na 10 januari 2015 worden beheerst door Verordening (EG) nr. 1215/2012 (Brussel I bis of EEX-I Vo), waarvan de bepalingen inhoudelijk grotendeels overeenkomen. Deze uitspraak blijft daarom ook voor toekomstige gevallen relevant.

De Nederlandse vennootschap had haar vordering tegen haar voormalig bestuurder primair gebaseerd op onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder ex artikel 2:9 BW. Voorts had de vennootschap zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van de bestuurder bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst. Subsidiair voerde zij aan dat de ernstige fouten die de bestuurder heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie, meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens haar in de zin van artikel 6:162 BW. Rechtbank en Hof hebben zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen.

Uitgangspunt van de EEX Vo is dat partijen die woonplaats hebben in een lidstaat worden opgeroepen voor gerechten in de lidstaat waar zij hun woonplaats hebben (artikel 2 EEX Vo). De Nederlandse vennootschap beriep zich echter op de alternatieve bevoegdheidsgronden van artikel 5, aanhef en onder 1, respectievelijk onder 3 EEX-Vo. Op grond van deze twee bepalingen kan de bevoegdheid van de rechter bij een vordering op grond van een verbintenis of uit hoofde van onrechtmatige daad ook gegrond worden op respectievelijk de ‘plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ of ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen’. Dat zou betekenen dat de voormalig bestuurder voor een andere rechter dan die van de lidstaat waar hij woonplaats heeft zou kunnen worden opgeroepen.

Rechtbank en Hof hebben zich onbevoegd verklaard omdat ingeval van een vordering van een werkgever op een werknemer, op grond van de artikelen 18-21 EEX-Vo, de gerechten van de lidstaat waar de werknemer zijn woonplaats heeft exclusief bevoegd zijn. Werknemers worden dus beschermd tegen oproeping in een ander land dan waar zij hun woonplaats hebben.

De Hoge Raad heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie (HR 24 januari 2014, NJ 2014/73). Op de vraag of de ingeroepen bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW) en aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) van de bestuurder jegens haar vennootschap kunnen kwalificeren als aanknopingspunt voor bevoegdheid van de rechter op basis van artikel 5, aanhef en onder 1, respectievelijk onder 3 EEX-Vo, antwoordde het Hof van Justitie kort gezegd dat dat mogelijk is.

Echter, het is aan de verwijzende rechter om te bepalen wat de plaats is waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd en wat de plaats is waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen, aldus het Hof van Justitie (HvJ EU 10 september 2015, C-47/14, Holterman Ferho Exploitatie e.a.).

De vraag waarom het hier ging is of de artikelen 18-21 EEX-VO, welke bepalingen beogen de werknemers te beschermen, zich verzetten tegen toepassing van artikel 5, aanhef en onder 1, respectievelijk onder 3 EEX-Vo, wanneer de bestuurder ook als werknemer wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst. Het Hof van Justitie antwoordde hierop dat dit inderdaad het geval is wanneer de aangesproken persoon “gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning”. Dit dient de verwijzende rechter te verifiëren.

Volgens de Hoge Raad lieten de in het geding gebrachte stukken geen andere conclusie toe dan dat sprake was van het gedurende een bepaalde periode en onder het gezag van een vennootschap tegen beloning prestaties verrichten. Volgens de Hoge Raad hebben de Rechtbank en het Hof zich daarom terecht onbevoegd verklaard.

Auteurs

Portret vanGuillaume Creijghton
Guillaume Creijghton