Home / Publicaties / Ongerechtvaardigde verrijking. Wenk onder Hof Den...

Ongerechtvaardigde verrijking. Wenk onder Hof Den Haag, 26 februari 2019

01/10/2019

Marlous de Groot is redactioneel medewerker van het tijdschrift Rechtspraak Insolventierecht (RI).

Is de doorstarter na faillissement ongerechtvaardigd verrijkt door inkomsten te genereren uit de behandeling van patiënten die voorheen door artsen van het gefailleerde ziekenhuis werden behandeld, zonder daarvoor een vergoeding aan deze artsen te betalen?

Wenk in RI 2019/65, ECLI:NL:GHDHA:2019:347

Deze uitspraak is in lijn met het eerdere arrest van hetzelfde hof van 28 november 2017 (RI 2018/19). Laatstgenoemd arrest betrof een vergelijkbare casus in het faillissement van het Ruwaard van Puttenziekenhuis waarin twee radiologen schadevergoeding vorderden.

In deze zaak geeft het hof een beperktere uitleg aan de 'goodwill' van de praktijk van geïntimeerden dan de rechtbank. Het hof oordeelt dat het onder medisch specialisten gangbaar is om bij de overdracht van een praktijk een goodwillvergoeding te betalen. In ruil daarvoor brengt de overdragende medisch specialist zijn of haar opvolger in ieder geval in de positie om een toelatingsovereenkomst te sluiten met het ziekenhuis waarin de praktijk wordt gevoerd. Het hof ziet de goodwillvergoeding daarom uitsluitend als een vorm van 'sleutelgeld' (r.o. 12). De rechtbank is echter van mening dat de goodwill in deze zaak slechts ten dele was gelegen in de mogelijkheid om de toelatingsovereenkomsten over te dragen. Juist de goede reputatie van geïntimeerden bij patiënten en doorverwijzende huisartsen maakte een belangrijk deel uit van de goodwill, aldus de rechtbank (Rb. Rotterdam 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7002, r.o. 4.12.4). Het hof is echter van mening dat de goede reputatie bij de bepaling van de goodwill geen rol speelt. Indien de opvolger niet in de positie kan worden gebracht om een toelatingsovereenkomst te sluiten met het ziekenhuis waarin de praktijk wordt gevoerd, zal hij – ondanks de goede reputatie van de overdragende medisch specialist bij verwijzers en/of patiënten – niet bereid zijn om voor de praktijk een goodwill vergoeding te bepalen (r.o.12). Immers, zonder toelatingsovereenkomst ontbreekt het verdienmodel van de over te nemen praktijk. Voor een uitvoerige uiteenzetting over de reikwijdte en de grondslag van bescherming van goodwill, wordt verwezen naar het proefschrift van S.R. Damminga, Ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling als bronnen van verbintenissen, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2014 en zijn annotaties in JOR 2015/275 onder ECLI:NL:RBROT:2015:1509, JOR 2017/16 onder ECLI:NL:RBROT:2016:7002 en JOR 2018/79 onder ECLI:NL:GHDHA:2017:3384.

Het hof concludeert dat SMC c.s. uitsluitend zijn verrijkt door de verbeterde mogelijkheid om inkomsten te genereren uit de behandeling van de voormalige patiënten van geïntimeerden. Ook voor datum faillissement hadden SMC c.s. in theorie de mogelijkheid om patiënten van geïntimeerden over te nemen, maar als gevolg van het beëindigen van de praktijk van geïntimeerden in het (voormalige) Ruwaard van Puttenziekenhuis hebben SMC c.s. een betere mogelijkheid gekregen om patiënten van geïntimeerden over te nemen.

Deze verrijking staat hooguit in indirect causaal verband met de verarming van geïntimeerden, aldus het hof (r.o. 33). Zowel de verrijking als de verarming zijn namelijk een gevolg van het faillissement van het Ruwaard van Puttenziekenhuis. Met een verwijzing naar het arrest Koker/Cornelius (HR 30 september 2005, NJ 2007/154), oordeelt het hof dat een indirecte verrijking niet in de weg staat aan de toewijsbaarheid van de vordering uit art. 6:212 lid 1 BW maar dat een rechtsverhouding tussen de verrijkte en een derde dit anders kan maken.

In Koker/Cornelius speelde het navolgende. Renate Cornelius was eigenaar van een woning, waarin haar zus Cornelius woonde. Cornelius heeft in de loop der jaren een aantal verbouwingen aan het huis laten verrichten. Hierdoor is de waarde van de woning aanzienlijk vermeerderd. Vervolgens heeft de eigenaar van de woning (Renate Cornelius) de woning verkocht en geleverd aan een derde (haar zoon Koker) tegen een prijs die aanzienlijk lager was dan de (als gevolg van de investeringen door Cornelius) marktwaarde van de woning. De Hoge Raad overweegt dat in een dergelijke situatie de koper van de woning een voordeel geniet omdat hij een zaak verwerft voor een koopprijs die lager is dan de marktwaarde. Dit voordeel wordt in beginsel gerechtvaardigd door de koopovereenkomst. Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden, kan een uitzondering worden gemaakt op het uitgangspunt dat in beginsel een verrijking wordt gerechtvaardigd door een overeenkomst die de verrijkte met een derde heeft gesloten (zie over dit uitgangspunt de kritische noot van S.R. Damminga onder ECLI:NL:GHDHA:2017:3384, JOR 2018/79). Vervolgens noemt de Hoge Raad een aantal gezichtspunten welke in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval de verarmde, in afwijking van het uitgangspunt, alsnog wegens bijzondere omstandigheden schade van de koper kan vorderen op grond van art. 6:212 BW. Indien sprake is van één van deze door de Hoge Raad omschreven gezichtspunten, hoeft geen sprake te zijn van ongerechtvaardigde verrijking. Een voorbeeld hiervan is dat indien de rechtsverhouding tussen de verarmde en de verkoper meebrengt dat de verarmde de door hem gemaakte kosten zelf zou moeten dragen en dat de verarmde daarom geen vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zou hebben jegens de verkoper, dan zal de verarmde ook jegens de koper geen aanspraken ex art. 6:212 BW geldend kunnen maken (HR 30 september 2005, NJ 2007/154, r.o. 3.6.3). Voor een uiteenzetting over de problematiek van de indirect ongerechtvaardigde verrijking bij een vergelijkbare casus, zie de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2019:616).

Anders dan in het arrest van Hof Den Haag van 28 november 2017 (RI 2018/19), heeft het hof in deze zaak niet expliciet overwogen dat de verrijking van SMC c.s. haar rechtvaardiging vindt in de tussen curatoren en SMC gesloten koopovereenkomst, de geneeskundige behandelovereenkomsten met patiënten en de overeenkomst tussen SMC c.s. en de zorgverzekeraars.

Wel komt het hof tot de conclusie dat de verrijking van SMC c.s. samenhangt met de bijzondere omstandigheden waaronder de activaovereenkomst, de geneeskundige behandelingsovereenkomsten met de patiënten en de overeenkomst tussen SMC en de zorgverzekeraars, zijn aangegaan. Naar oordeel van het hof komen deze bijzondere omstandigheden erop neer dat SMC c.s. na faillissement een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben genomen door een doorstart te faciliteren in het belang van de continuïteit van de zorg. Daarbij past geen verplichting voor de doorstarter om nieuwe toelatingsovereenkomsten aan te gaan met medische specialisten van het gefailleerde ziekenhuis of om vergoedingen te betalen voor goodwill. Tenslotte acht het hof van belang dat het faillissement van SRPZ voor het ondernemingsrisico van geïntimeerden komt. Dit risico mag naar oordeel van het hof niet op SMC c.s. worden afgewenteld door aan geïntimeerden een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toe te kennen.

In zijn arrest van 28 november 2017 komt het hof ook tot de conclusie dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, maar (cosmetisch?) langs een iets andere weg. In dat arrest stelt het hof juist voorop dat de verrijking gerechtvaardigd wordt door de activaovereenkomst met de curator, de geneeskundige behandelingsovereenkomsten met patiënten en de overeenkomst met de zorgverzekeraars. Vervolgens overweegt het hof dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat de artsen niettemin ingevolge art. 6:212 BW een aanspraak op een vergoeding hebben.

In beide arresten wijst het hof de vorderingen van geïntimeerden dan ook af.

Het faillissement van het Ruwaard van Puttenziekenhuis en de doorstart door SMC hebben tot een aantal andere procedures van voormalige medische specialisten geleid: (ECLI:NL:RBROT:2015:1509 (oogartsen), ECLI:NL:RBROT:2016:443 (anesthesist), ECLI:NL:GHDHA:2017:3383 (urologen) en ECLI:NL:GHDHA:2017:3384 (radiologen). Tot nu toe hebben alleen de longartsen (ECLI:NL:RBROT:2016:7002) en de urologen (ECLI:NL:RBROT:2016:444) in eerste aanleg succes geboekt, maar deze behaalde successen zijn in hoger beroep (ECLI:NL:GHDHA:2019:347 en ECLI:NL:GHDHA:2017:3385) alsnog onderuit gegaan.

De urologen hebben cassatieberoep ingesteld. De A-G heeft inmiddels tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2019:616). Het is nu afwachten op het oordeel van de Hoge Raad.

Auteurs

Portret vanMarlous Groot
Marlous de Groot
Partner
Amsterdam