Home / Publicaties / Belastingdienst kan zich niet met voorrang op showroommodellen...

Belastingdienst kan zich niet met voorrang op showroommodellen verhalen

14/12/2011

De Hoge Raad heeft op 9 december jl. geoordeeld dat showroommodellen niet dienen ter stoffering van de bodem van een winkelfiliaal. De belastingdienst kan zich op grond van haar bodemvoorrecht niet met voorrang boven de stille pandhouder op deze showroommodellen verhalen.

De Hoge Raad overweegt dat showroommodellen - of zij ooit verkocht worden of niet - tot de handelswaar behoren voor de verhandeling waarvan de winkel juist dient. Showroommodellen worden bovendien met zekere regelmaat vervangen door nieuwe modellen die aan de mode van het moment of aan de eisen des tijds beantwoorden. Daarom strekken showroommodellen niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering van de bodem als in art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 bedoeld.

Achtergrond
Een tweetal vennootschappen hield zich bezig met de handel in slaapkamerinrichtingen. De onderneming beschikte naast een hoofdkantoor en magazijnen over 23 winkels waarin de slaapkamermeubels aan het winkelend publiek zijn tentoongesteld. ING heeft aan de vennootschappen een financiering verstrekt. Tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de verstrekte financiering is ten gunste van ING een bezitloos pandrecht verstrekt op de voorraden, waaronder begrepen de in de winkels tentoongestelde slaapkamermeubels. Bij vonnis van 13 oktober 2006 zijn beide vennootschappen in staat van faillissement verklaard.

In overleg met ING heeft de curator de activa van de failliete boedels verkocht. De koopprijs van de voorraden bedraagt € 415.000,-. De curator en de belastingdienst verschillen met ING van mening over de vraag of de in de winkels tentoongestelde meubels als bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 hebben te gelden.

Indien de zaken als bodemzaken zijn te kwalificeren heeft de belastingdienst bij het verhaal op de opbrengst van de modellen op grond van artikel 21 lid 2 Invorderingswet 1990 voorrang boven ING. Vereist voor een beroep op het voorrecht door de belastingdienst is dat: "de roerende zaken dienen tot stoffering van een huis of landhoef". Volgens partijen bedraagt de opbrengst van de showroommodellen een bedrag van € 232.400,-.

Rechtbank
In eerste aanleg heeft de Rechtbank geoordeeld dat de showroommodellen onder het begrip "stoffering" zoals bedoeld in art. 22 lid 3 Invorderingwet 1990 vallen. Zelfs indien deze modellen oorspronkelijk uit de voorraad zijn gekomen, zijn zij dienstbaar geworden aan het gebruik van de winkelpanden in overeenstemming met de bestemming daarvan en niet meer (direct) voor de omzet bestemd.

Hof
Tegen de beslissing van de rechtbank heeft ING bij het Hof Amsterdam hoger beroep ingesteld. Met een verwijzing naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de totstandkoming van de Invorderingswet 1990 heeft geleid, oordeelt het Hof dat de showroommodellen niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen en dat het in de winkels tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten het bereik van art. 22 lid 3 Invorderingwet 1990 blijft. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd.

Hoge Raad
De Hoge Raad beslist dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat onder roerende zaken die dienen "tot stoffering van huis of landhoef" in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 moet worden verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt.

Showroommodellen - of zij nu ooit verkocht worden of niet - behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan het gebouw juist dient. Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom strekken zij niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering van de bodem als in art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 bedoeld.

Conclusie
Met het oordeel van de Hoge Raad kan de belastingdienst zich niet bij voorrang boven ING op de opbrengst van de showroommodellen verhalen. De waarde van de showroommodellen ter hoogte van € 232.400,- komt als executie-opbrengst van de verpande voorraad in mindering op de vordering die ING op beide vennootschappen heeft.

Auteurs

Simon Hardonk