Home / Publicaties / Beroep op verjaring bij mesothelioom

Beroep op verjaring bij mesothelioom

Hoge Raad 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494

03/07/2017

In dit arrest heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of het arrest Howald Moor c.s./Zwitserland (EHRM 11 maart 2014, NJ 2016/88) (hierna het "Moor-arrest") ertoe leidt dat een beroep op de absolute verjaringstermijn in schadeprocedures van asbest-benadeelden (mesothelioom) in strijd is met art. 6 EVRM. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.

Feiten, rechtbank en hof
Verzoekster was gehuwd met betrokkene die tussen 1953 en 1969 werkzaam is geweest bij de rechtsvoorganger van Maersk, verweerster. In augustus 2010 is bij betrokkene de diagnose mesothelioom gesteld. Betrokkene heeft verweerster aansprakelijk gesteld. Op 7 oktober 2010 is betrokkene aan de gevolgen van mesothelioom overleden. In dit geding vordert verzoekster een verklaring voor recht omtrent de aansprakelijkheid van verweerster alsmede schadevergoeding. Verweerster heeft onder meer een beroep gedaan op verjaring. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en de vorderingen afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof acht de regeling van de verlengde verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW niet in strijd met art. 6 EVRM.

Hoge Raad
Verzoekster klaagt onder meer erover dat het hof heeft miskend dat uit het Moor-arrest volgt dat verjaring van een vordering die niet binnen de verjaringstermijn kan worden ingesteld, in strijd is met art. 6 EVRM.

Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door letsel en overlijden na die datum verjaren volgens art. 3:310 lid 5 BW slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De Hoge Raad overweegt dat art. 3:310 lid 5 BW niet van toepassing is op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vóór 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden. Daarom verjaart een rechtsvordering als de onderhavige, die strekt tot vergoeding van schade die een gevolg is van blootstelling aan asbest vóór 1 februari 2004, ingevolge art. 3:310 lid 2 BW in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

Mesothelioom kan zich echter openbaren nadat de dertigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW is verstreken. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en van billijkheid jegens de wederpartij in verband met bewijsproblemen, wordt echter niet afgeweken van het begintijdstip van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW, namelijk de gebeurtenis waardoor de schade wordt veroorzaakt, aldus de Hoge Raad. In het arrest Van Hese/De Schelde heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verjaringstermijn van 30 jaar op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing kan blijven wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. De Hoge Raad nam daarbij in overweging dat het recht een vordering in te stellen niet absoluut is en onderhevig mag zijn aan beperkingen. Een beperking mag echter niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aantasten en is niet verenigbaar met art. 6 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel (vgl. EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/499, Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk).

Gelet op de duur van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, alsmede de mogelijkheid de verjaringstermijn met toepassing van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing te laten, is sprake van een beperking van het recht op toegang tot de rechter die met art. 6 EVRM verenigbaar is, aldus de Hoge Raad. Het Moor-arrest geeft volgens de Hoge Raad geen aanleiding die beperking van het recht op toegang tot de rechter niet met art. 6 EVRM verenigbaar te achten. In het Moor-arrest oordeelde het EHRM dat de benadeelde in gevallen van letsel- en overlijdensschade waarin de verjaringstermijn loopt vanaf de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, toegang tot de rechter dient te hebben op het moment waarop hij daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt. De toegang tot de rechter is in Nederland in het hiervoor weergegeven stelsel voor mesothelioomslachtoffers voldoende gewaarborgd doordat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van dertig jaar een rechtsvordering kunnen instellen en de rechtsgevolgen van een eventueel beroep op verjaring door de aangesproken partij, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen afweren met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Auteurs

Charlotte Kaspersen