Home / Publicaties / Successieaangifte of werkelijkheid leidraad bij n...

Successieaangifte of werkelijkheid leidraad bij nalatenschap?

28/10/2009

Na het overlijden van vader hebben de erfgenamen een overeenkomst met de Belastingdienst gesloten tot minnelijke bepaling van de waarde van de ouderlijke woning en deze gesteld op sterfdatum op fl. 1,35 mln. De onderbedelingsvorderingen van de kinderen op moeder (uit hoofde van het testament) zijn op basis van deze waarde opgenomen in de successieaangifte. Enkele maanden later wordt het huis verkocht voor fl. 2,15 mln.; in de akte van vaststelling van de erfdelen wordt van laatstgenoemde waarde van de woning uitgegaan. Na het overlijden van moeder ontstaan er problemen met de belastinginspecteur. Volgens hem moet worden uitgegaan van een waarde van fl. 1,35 mln. Het Hof geeft hem gelijk maar de Hoge Raad oordeelt anders.

De casus
Vader overlijdt op 15 januari 1998. Zijn testament bevat een ouderlijke boedelverdeling, te weten dat zijn vrouw en kinderen zijn erfgenamen zijn en dat de erfdelen van de kinderen pas opeisbaar worden na overlijden van moeder. De kinderen hebben aldus een niet-opeisbare geldvordering op hun moeder. In verband met de aangifte voor de successie hebben de erfgenamen gezamenlijk een overeenkomst met de Belastingdienst gesloten inhoudende een minnelijke bepaling van de waarde van de eigen woning die de vader heeft nagelaten. Deze waarde is vervolgens gesteld op fl. 1,35 mln. Op basis van die waarde zijn de onderbedelingsvorderingen van de kinderen ook opgenomen in de successieaangifte.

Het huis wordt in augustus 1998 voor fl. 2,15 mln. verkocht. In de akte van vaststelling van de erfdelen in 1999 is vervolgens van deze hogere waarde uitgegaan.

Daarna is de moeder overleden. Volgens de inspecteur van de Belastingdienst moet bij het bepalen van de vorderingen van de kinderen van de onderbedelingsschuld worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van de woning van fl. 1,35 mln. Volgens de kinderen moet worden uitgegaan van de akte van vaststelling van de erfdelen, waarin is uitgegaan van fl. 2,15 mln.

Het Hof versus de Hoge Raad
Het Hof geeft de Belastinginspecteur gelijk. De Hoge Raad is het daar niet mee eens en stelt vast dat uit de overeenkomst met de Belastingdienst volgt dat partijen zich enkel hebben gebonden aan de waarde van de woning van fl.1,35 mln. in verband met de heffing van de successierechten over vaders nalatenschap.
Deze overeenkomst staat er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat de erfgenamen - volgens hun onderlinge verhouding ter uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling bij de vaststelling van de grootte van de schuld, wegens overbedeling en de daar tegenover staande onderbedelingsvorderingen - uitgaan van de hogere werkelijke waarde van de woning. Dit houdt in dat de kinderen in onderling verband dus wel degelijk een andere waardering kunnen afspreken en dat die afspraak leidend kan zijn.
Vervolgens zegt de Hoge Raad dat bij de bepaling van de overbedelingsschuld voor de berekening van het successierecht terzake de nalatenschap van de moeder, moet worden uitgegaan van de hogere werkelijke waarde van de woning.

Auteurs

Petra Knoppers