Home / Publicaties / Vrijstelling verplichtstelling

Vrijstelling verplichtstelling

31/03/2014

Inleiding

Een werkgever kan onder voorwaarden een vrijstelling van deelneming in een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds verkrijgen. Eén van de mogelijke vrijstellingsgronden is dat voor de werknemers van de desbetreffende werkgever al een adequate eigen pensioenregeling was getroffen. Dat kan onder meer relevant zijn als de verplichtstelling pas naderhand van toepassing wordt, als gevolg van een wijziging ervan. Bepalend is dan of de werknemers al tijdig daarvoor deelnamen in een eigen pensioenregeling. Als "tijdig" wordt dan aangemerkt: ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de desbetreffende aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling ("de peildatum"). Vervolgens was niet duidelijk, wie die eigen pensioenregeling oorspronkelijk moet hebben getroffen. Moet dat dezelfde werkgever zijn, als de partij die op basis daarvan zich op de vrijstelling beroept? In haar uitspraak van 24 december 2013 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven ("het CBB")
zich hier over uitgelaten. Het CBB oordeelde dat het niet noodzakelijk is dat het om dezelfde werkgever ging.

Het juridisch kader

Een groot aantal sectoren van de Nederlandse economie kent een verplichte pensioenregeling. In de meeste gevallen betreft het de regeling van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds. De basis voor die verplichte regeling is de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Die verleent aan de Minister van SZW de bevoegdheid om een zogeheten verplichtstellingsbesluit uit te vaardigen voor een bepaalde bedrijfstak. Op grond van een dergelijk besluit dienen de werkgevers in die bedrijfstak hun medewerkers verplicht aan te melden voor deelname in het bedrijfstakpensioenfonds. Wie tot die bedrijfstak behoort, wordt omschreven in de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit. Als de bedrijfsactiviteiten van een werkgever daarin worden genoemd, is deze verplicht tot aanmelding van de werknemers bij het pensioenfonds. Het is alleen onder strikt omschreven voorwaarden mogelijk om een vrijstelling van verplichte deelname te verkrijgen. De toepasselijke
vrijstellingsgronden staan omschreven in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 ("het Vrijstellingsbesluit").

Artikel 2 Vrijstellingsbesluit

De werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit is bepalend voor de vraag of een werkgever wettelijk is verplicht tot deelname in een bedrijfstakpensioenfonds. Werkingssferen worden evenwel van tijd tot tijd aangepast, of er worden nieuwe in het leven geroepen. Dat kan ertoe leiden dat een bestaande onderneming opeens alsnog onder een verplichtstelling komt te vallen. Als een onderneming zelf al een eigen pensioenregeling had getroffen, dan is dat niet optimaal, omdat die verplichtstelling de bestaande afspraken tussen werkgever en werknemer omtrent pensioen doorkruist. Daarnaast zal de werkgever ook een contract met een pensioenuitvoerder hebben gesloten. In artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit is voor dit soort situaties een vrijstellingsgrond opgenomen. Artikel 2 aanhef en onder a bepaalt dat een vrijstelling wordt verleend indien: " Die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in
behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was". Op zichzelf lijkt deze tekst alleen te verwijzen naar een situatie waarin een nieuwe verplichtstelling wordt aangevraagd. Deze vrijstellingsgrond wordt ook toegepast als sprake is van een gewijzigde werkingssfeer.

De casus

In de procedure van Barts B.V. tegen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Textielgoederen en Aanverwante Artikelen (het "Bpf") deed Barts B.V. een beroep op deze vrijstellingsgrond. Het bijzondere was dat Barts B.V. een wijziging van rechtsvorm had ondergaan. Haar onderneming was oorspronkelijk per 1 januari 1999 als een vennootschap onder firma ("VOF") haar activiteiten gestart. De VOF had per 1 september 2005 een pensioenregeling voor haar werknemers getroffen. Pas daarna kwam de VOF onder de werkingssfeer van het Bpf te vallen, als gevolg van een wijziging van die werkingssfeer in 2006. De hiervoor omschreven peildatum (tenminste zes maanden voor indiening etc.) was 2 februari 2006. Daarmee stond op zich vast dat de eigen pensioenregeling van de VOF tijdig was getroffen. De VOF veranderde evenwel haar rechtsvorm op 29 mei 2007 in een besloten vennootschap ("BV"). Het Bpf stelde zich op het standpunt, dat die BV geen aanspraak kon maken op de
vrijstelling van artikel 2 aanhef en onder a Vrijstellingsbesluit. Het Bpf voerde als belangrijkste reden daarvoor aan, dat niet de BV zelf, maar alleen haar rechtsvoorganger de VOF tijdig een eigen pensioenregeling had getroffen. De BV zou zich daar echter niet op kunnen beroepen. In die situatie werd namelijk niet voldaan aan het vereiste, dat het dezelfde werkgever moest zijn (voor zowel de eigen regeling, als voor de daarop gebaseerde vrijstelling). De desbetreffende vrijstellingsgrond zou in ieder geval ook niet bedoeld zijn voor situaties waarin sprake is van rechtsopvolging. Daarnaast wees het Bpf onder meer ook op het gevaar, dat als deze constructie wel aanvaard zou worden, dat een gevaarlijk precedent zou opleveren. Dat zou de deur open zetten voor allerlei soortgelijke constructies om verplichte deelname aan het Bpf te ontlopen.

De uitspraak

Het CBB volgde de uitleg en de bezwaren van het Bpf niet. Gesteld werd dat de vrijstellingsgrond niet zo beperkt diende te worden uitgelegd. Overwogen werd dat uit de tekst van artikel 2 in het geheel niet blijkt, dat is beoogd de voorwaarde te stellen dat het dezelfde werkgever zou moeten zijn. Concreet werd gesteld: "De tekst van dit artikel sluit niet uit dat die regeling ook kan zijn getroffen door een andere werkgever dan de werkgever die het vrijstellingsverzoek indient." Bepalend werd slechts geacht, dat de desbetreffende werknemers deelnemen in een pensioenvoorziening die al per de peildatum van kracht was.

Conclusie en commentaar

Het CBB heeft een interessante uitspraak gedaan die belangrijke gevolgen kan hebben voor de vrijstellingspraktijk in relatie tot bedrijfstakpensioenfondsen. De mogelijkheden om een vrijstelling te verkrijgen zijn in ieder geval verruimd. Het behoeft bij artikel 2 aanhef en onder a Vrijstellingsbesluit niet meer te gaan om dezelfde werkgever. Hoeveel extra ruimte voor vrijstelling deze uitspraak precies oplevert valt overigens nog niet te zeggen. Allereerst betreft het hier slechts een tussenuitspraak. Daarnaast is nog onduidelijk voor welke werknemers de vrijstelling dan precies gaat gelden. Zijn dat alleen de werknemers die al per de peildatum onder de pensioenvoorziening vielen? Of toch gewoon alle werknemers van de nieuwe werkgever? Kan dan bijvoorbeeld de aanwezigheid van een hele kleine groep "oude werknemers" (per de peildatum), een vrijstelling voor een hele grote groep "nieuwe werknemers" rechtvaardigen? Of inderdaad sprake zal zijn van het gevaarlijke precedent waar
het Bpf voor waarschuwde, zal de tijd dus moeten leren.

Auteurs

Paulus van den Bos