Home / Publicaties / Bedrijfstakpensioenfonds kan soms rechtstreeks claimen...

Bedrijfstakpensioenfonds kan soms rechtstreeks claimen na overgang van onderneming

09/11/2016

Inleiding

Een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds kan achterstallige premies rechtstreeks vorderen van de verkrijger van een onderneming. Dat geldt als die verkrijger ook verplicht deel gaat nemen in hetzelfde bedrijfstakpensioenfonds ("Bpf"). Aldus heeft de Hoge Raad bevestigd in zijn uitspraak van 14 oktober jl. over de gevolgen van een overgang van onderneming ("OvO"). Een verrassend oordeel, dat verstrekkende gevolgen kan hebben. Kopers van ondernemingen zullen wellicht eerder met onverwachte verplichtingen worden geconfronteerd. Werknemers kunnen ook bepaalde nadelen van een en ander ondervinden. Verder roept de uitspraak ook nieuwe vragen en onzekerheden op.

Casus

GOM Schoonhouden B.V. ("GOM") neemt als verkrijger in 2008 bepaalde activa en passiva over van een tweetal verkopers. Uitdrukkelijk wordt afgesproken dat de premieschulden aan het toepasselijke bedrijfstakpensioenfonds ("het Fonds") daarbij niét worden overgenomen. Eerst bijna drie jaar later verschaft het Fonds aan GOM een overzicht van de achterstallige pensioenpremies van voor datum overgang. Het gaat om een bedrag van bijna twee miljoen Euro. Verkopers waren in de tussentijd al failliet gegaan. Het Fonds vordert van GOM de achterstallige premies.

Wettelijk kader

Het Fonds beroept zich op het wettelijk kader bij OvO. Daaruit volgt conform artikel 7:663 BW dat de rechten en verplichtingen die voor een (verkopende) werkgever voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst van rechtswege overgaan op de verkrijger. Dat betreft aldus de overgang van hetgeen voortvloeit uit de rechtsverhouding van de verkoper met de werknemer. Omtrent rechtsverhoudingen met een andere grondslag en/of met derden wordt verder niets bepaald. Dus ook niet omtrent de overgang van een rechtsverhouding met een Bpf, zoals primair gebaseerd op de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

Het oordeel

Ondanks het voorgaande wordt de vordering van het Fonds toch toegewezen. Dat oordeel van de kantonrechter wordt vervolgens door het Gerechtshof en de Hoge Raad in stand gelaten. Inleidend oordeelt de Hoge Raad daaromtrent dat artikel 7:663 BW ook ziet op vorderingen van (i) een Bpf, die (ii) reeds bestonden voor overgang. Betaling daarvan kan in ieder geval door de werknemers worden gevorderd. Maar in aanvulling daarop stelt de Hoge Raad bovendien, dat in een geval als dit ook het Fonds een eigen recht heeft jegens de verkrijger. Het kan aldus zélf daarvan de premiebetaling vorderen. De Hoge Raad verwijst in dat kader naar het gegeven, dat de belangen van de betrokken werknemers indirect in het geding zouden zijn. Niet zozeer omdat (het uitblijven van) premiebetaling van invloed zou kunnen zijn op omvang en toekenning van hun pensioenaanspraken. Daarvan is bij een Bpf in beginsel juist geen sprake. Het uitblijven van premiebetaling kan echter wel tot een lagere dekkingsgraad leiden. Uiteindelijk zou dat weer aanleiding kunnen zijn tot kortingen van pensioenuitkeringen. Daardoor zouden aldus alsnog indirect de belangen van werknemers geschaad kunnen worden. Tegen die achtergrond zou "een redelijke en uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming van de werknemers wenselijke uitleg" vereisen, dat ook aan een Bpf een beroep op artikel 7:663 BW dient toe te komen. De Hoge Raad beperkt de uitspraak verder duidelijk wel tot een situatie als de onderhavige, waarin zowel verkoper als verkrijger verplicht aangesloten zijn bij hetzelfde Bpf.

De gevolgen

De positie van een verplicht gesteld Bpf wordt door deze uitspraak duidelijk versterkt. Een Bpf heeft voortaan een eigen recht om oude premievorderingen rechtstreeks te verhalen op de verkrijger van een onderneming, als die verkrijger ook verplicht deelneemt in hetzelfde Bpf. De uitspraak lijkt voor wat betreft dit "eigen recht" alleen nog niet op dezelfde wijze te mogen worden toegepast op premievorderingen van andere pensioenuitvoerders. Maar met het beroep van de Hoge Raad op een "redelijke en wenselijke" wetsuitleg staat de deur mogelijk wel al op een kier. Verder wordt ook de vraag wat geldt als de verkrijger nog helemaal geen pensioenregeling heeft? Nog verstrekkender: kan de uitspraak zelfs gevolgen hebben voor de positie van andere schuldeisers in geval van een OvO? Zoals bijvoorbeeld voor een leasemaatschappij, fitnesscentrum of de verhuurder van een dienstwoning? In dergelijke gevallen kan het belang van de werknemer misschien ook indirect in het geding zijn? Een dergelijke olievlekwerking van deze uitspraak lijkt vooralsnog niet aannemelijk. Maar dergelijke vorderingen zijn toch niet meer bij voorbaat ondenkbaar, want soms misschien wel "wenselijk". Ook nog andere vragen kunnen gesteld worden. Wat geldt bijvoorbeeld zolang de verkrijger niét failliet gaat? Blijft die dan nog slechts tot één jaar na overgang hoofdelijk aansprakelijk (conform de tweede volzin van artikel 7: 663 BW)? En dat ook als de vorderingen, op grond van een wettelijke uitzondering (zie hierna), niet eens overgaan op de verkrijger? Verder zijn ook nieuwe vragen denkbaar rond bestuurdersaansprakelijkheid en melding betalingsonmacht.

De oplossing en de nadelen voor de werknemers

Voor een verkrijger die geen risico wil lopen kan in relatie tot pensioen eventueel een oplossing beschikbaar zijn. Uit artikel 7:664 lid 1 BW volgt dat de overgang van rechten en verplichtingen in bepaalde gevallen voor pensioen niet aan de orde is. Bijvoorbeeld niet als de verkrijger gebruik kan maken van het zogenaamde "keuzerecht". Daarvan is sprake als de verkrijger zijn eigen, al bestaande pensioenregeling aanbiedt aan de overgenomen werknemers. De populariteit van die optie zou wel eens kunnen toenemen. Voor werknemers kan dat evenwel nadelig uitpakken. Uitoefening van het keuzerecht leidt namelijk tot een beëindiging van de bestaande pensioenregeling. Voor de nieuwe pensioenregeling via verkrijger geldt vervolgens geen minimumeis. Die kan aldus slechter zijn dan de oude regeling. Werknemers kunnen verder ook slechter af zijn als als de verkrijger de premievorderingen wel gewoon moet voldoen. Allereerst omdat dan mogelijk een werknemersbijdrage van hen gevorderd wordt. Daarnaast omdat de verkrijger door dit soort vorderingen in acute financiële problemen kan geraken. Problemen die dan vaak ook consequenties hebben voor de werkgelegenheid en/of de arbeidsvoorwaarden. Aldus kan het theoretisch voordeel van de uitspraak voor werknemers in algemene zin, in concrete gevallen leiden tot benadeling van die groep.

Auteurs

Portret vanPaulus Bos
Paulus van den Bos